Outils pour utilisateurs

Outils du site


transparencia:cadas:abelfedcadapub:advies-2020-067:start

Cadas > Cada fédérale > Publicité de l'administration > Avis

Advies 67

Met betrekking tot het verkrijgen van kopie van de notulen van een interview

Transposition

Commissie voor de toegang tot en het
hergebruik van bestuursdocumenten

     Afdeling openbaarheid van bestuur




                    29 juni 2020




                ADVIES 2020-67

met betrekking tot het verkrijgen van kopie van de
           notulen van een interview

                   (CTB/2020/56)
                                                                        2

   1. Een overzicht

1.1. Bij brief van 21 april 2020 vraagt meester Koen Maenhout namens
de heer X aan de voorzitter van de Nationale Veiligheidsoverheid om een
kopie van de notulen van het interview van 6 februari 2020.

1.2. Bij e-mail van 13 mei 2020 verzoekt de aanvrager aan de Nationale
Veiligheidsoverheid om zijn medewerksters bij verdere communicatie
steeds mee in cc te willen plaatsen.

1.3. Bij webmail van 15 mei 2020 antwoordt de Nationale
Veiligheidsoverheid dat de aanvrager als enige mogelijkheid heeft om het
onderzoeksdossier te raadplegen wanneer de betrokkene in beroep gaat bij
de bevoegde autoriteit.

1.4. Bij brief van 14 mei 2020 dient de aanvrager een verzoek tot
heroverweging in bij de Nationale Veiligheidsautoriteit.

1.6. Bij brief van 14 mei 2020 verzoekt hij de Commissie voor de toegang
tot en het hergebruik van bestuursdocumenten, afdeling openbaarheid
van bestuur, hierna: Commissie, om een advies.

1.7. Bij brief van 9 juni 2020 trekt de aanvrager zijn verzoek tot
heroverweging en zijn verzoek om advies in.

1.8. Bij brief van 9 juni 2020 dient de aanvrager een nieuw verzoek tot
heroverweging in bij de Nationale Veiligheidsautoriteit en een nieuw
verzoek om advies bij de Commissie.


    2. De ontvankelijkheid van de aanvraag

De Commissie is van oordeel dat het verzoek om advies ontvankelijk is.
De verzoeker heeft immers voldaan aan de wettelijke vereiste van de
gelijktijdigheid van het verzoek tot heroverweging aan de Nationale
Veiligheidsoverheid en het verzoek om advies aan de Commissie zoals
vastgelegd in artikel 8, § 2 van de wet van 11 april 1994 ‘betreffende de
openbaarheid van bestuur’ (hierna: wet van 11 april 1994).
                                                                           3

    3.   De gegrondheid van de aanvraag

3.1. De kwalificatie als federale administratieve overheid

Vooraleer de aanvraag op zijn gegrondheid kan worden beoordeeld, moet
de Commissie nagaan of de Nationale Veiligheidsautoriteit is in de zin van
de wet van 11 april 1994. Het recht van toegang zoals gegarandeerd door
artikel 32 van de Grondwet en de wet van 11 april 1994 geldt slechts ten
aanzien van bestuursdocumenten. Een bestuursdocument is “alle
informatie, in welke vorm ook, waarover een administratieve overheid
beschikt” (zie artikel 1, tweede lid, 2° van de wet). Een administratieve
overheid wordt door de wet van 11 april 1994 gedefinieerd als “een
administratieve overheid als bedoeld in artikel 14 van de gecoördineerde
wetten op de Raad van State” (zie artikel 1, tweede lid, 1° van de wet).

Grondrecht als uitgangspunt

Het is belangrijk voor ogen te houden wat het doel van de grondwetgever
was toen hij de openbaarheid van bestuur in de Grondwet opnam.

In de Verklarende Nota bij artikel 24ter, het huidige artikel 32 van de
Grondwet, is duidelijk vermeld dat “De principes vastgesteld in het
voorgestelde artikel gelden ten aanzien van alle administratieve
overheden. De concrete invulling van dit begrip zal naderhand gebeuren.
Aangezien hier een fundamenteel recht wordt toegekend, zal hierbij een
zo breed mogelijke interpretatie worden gehanteerd. Met name kan
verwezen worden naar artikel 14 van de wetten op de Raad van State en
de rechtspraak van de Raad van State dienaangaande.” (Parl. St. Kamer,
B.Z. 1992-1993, 839/1, 5).

De grondwetgever had dus onmiskenbaar een ruim personeel
toepassingsgebied op het oog, maar liet de invulling over aan de wetgever.
Gelet op het gegeven dat het om een grondrecht gaat, moet de wetgever
voor een zo ruim mogelijke invulling kiezen. Bovendien mag de wetgever
wanneer hij om het personeel toepassingsgebied in te vullen voor het
begrip “administratieve overheid” kiest, dit begrip niet zo beperkt invullen
dat de wet in strijd zou zijn met het brede toepassingsgebied dat de
grondwetgever voor ogen had.
                                                                                       4

Toepassingsgebied van de federale openbaarheidswet

De wet van 11 april 1994 is op grond van artikel 1, eerste lid, ervan, van
toepassing op:
   a) de federale administratieve overheden;
   b) de administratieve overheden andere dan de federale
       administratieve overheden doch slechts voor zover deze wet op
       gronden die tot de federale bevoegdheid behoren, de openbaarheid
       van bestuursdocumenten verbiedt of beperkt.

Een administratieve overheid wordt door de wet gedefinieerd als “een
administratieve overheid als bedoeld in artikel 14 van de gecoördineerde
wetten op de Raad van State” (artikel 1, tweede lid, 1° van de wet).

Notie (federale) «administratieve overheid»

In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat de federale
openbaarheidswet is geworden (Parl. St. Kamer, 1992-1993, 1112/1, 8-11),
werd de notie «administratieve overheid» als volgt verduidelijkt:

         “Voor de bepaling van de notie “administratieve overheden” wordt gesteund op
artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en bijgevolg op de
uitgebreide jurisprudentie terzake van de Raad van State. Dit biedt het belangrijke
voordeel dat het toepassingsgebied van de wet mee zal evolueren met de nieuwe
ontwikkelingen die zich in de wetgeving en de administratieve praktijk voordoen.
Bovendien verschaft de rechtspraak van de Raad van State een duidelijk houvast en
worden criteria gehanteerd die volledig aansluiten bij de doelstelling van deze wet,
namelijk de bestuurde in zijn verhouding tot het bestuur, welke vorm dat ook aanneemt,
recht te geven op openbaarheid. De criteria van de Raad van State zijn, positief gesteld
en niet-cumulatief: uitoefening van een taak van algemeen belang, over dwingende
beslissingsbevoegdheid beschikken, betrokkenheid van de overheid bij de oprichting of
erkenning, controle door de overheid, beschikken over bepaalde prerogatieven van de
openbare macht en, negatief: niet behoren tot de wetgevende of de rechterlijke macht.
         Nieuw tegenover de bestaande rechtspraak van de Raad van State is dat voor de
toepassing van de hier voorgestelde wet bovendien zal moeten worden afgebakend welke
van de administratieve overheden als federale administratieve overheden moeten
worden beschouwd en welke als niet-federale administratieve overheden. De federale
administratieve overheden zijn, aldus de Raad van State in zijn advies met betrekking tot
onderhavig wetsontwerp, de federale administraties, de openbare instellingen en ermee
vergelijkbare openbare diensten welke onder een federale administratieve overheid
ressorteren, alsmede de private personen welke door een federale overheid ten gevolge
van andere dan toevallige gebeurtenissen met het uitoefenen van een federale openbare
dienstverlening zijn belast. Tot het federale niveau wordt eveneens gerekend het
                                                                                       5

personeel van de provincies dat afhangt van de federale overheid inbegrepen de
arrondissementscommissarissen.
        De niet-federale administratieve overheden zijn deze die deel uitmaken van
andere bestuursniveaus – de Gemeenschappen en de Gewesten, de provincies en de
gemeenten, zoals daar zijn de diensten van de Gemeenschappen, de Gewesten of de
Gemeenschapscommissies of de instellingen door hen opgericht, privé-personen die een
taak van algemeen belang uitvoeren die behoort tot de bevoegdheidssfeer van de
Gemeenschappen of Gewesten, de gemeentelijke en provinciale organen, de
intercommunales, de O.C.M.W.’s, de polders en wateringen, de kerkfabrieken, enz..
         Wat het federale niveau betreft, heeft de Raad van State steeds als
administratieve overheden bestempeld: de organen van het centrale rijksbestuur, zoals
de Koning, de Ministers en bepaalde bij delegatie handelende ambtenaren die een
beslissingsbevoegdheid bezitten zoals de Vaste Wervingssecretaris.
        Voor wat de Koning als administratieve overheid betreft, moet beklemtoond
worden dat Hij dit slechts is met betrekking tot aangelegenheden waarvoor een Minister
de verantwoordelijkheid draagt (cf. artikel 64 van de Grondwet) en geenszins persoonlijk
als administratieve overheid kan worden beschouwd. De stukken en de correspondentie
die berusten bij het Staatshoofd vallen geenszins onder toepassing van deze wet.
       Kabinetsleden zijn evenmin administratieve overheden: zij zijn de persoonlijke
medewerkers van de Ministers en kunnen zich niet in hun plaats stellen om beslissingen
te nemen waarvoor de Ministers bevoegd zijn. Aangezien en in zoverre zij geen
bevoegdheid bezitten om bindend op te treden tegenover derden, zijn zij, volgens de
Raad van State, derhalve niet als administratieve overheid te beschouwen.
         De organen van dienstgewijze gedecentraliseerde instellingen die een autonome
beslissingsbevoegdheid bezitten, zijn wel als administratieve overheid te beschouwen. Zij
werden door de overheid opgericht om in een dienst van algemeen nut te voorzien en
zijn daarbij onder de hoge leiding van de overheid geplaatst. Het betreft onder meer de
Algemene Spaar- en Lijfrentekas, de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, de Rijksdienst
voor Kinderbijslag voor Werknemers, de Bankcommissie, enzovoort.
        Naast deze openbare instellingen stricto senso zijn ook de instellingen die door
de overheid of door toedoen van de overheid tot stand werden gebracht om in een
openbare dienst te voorzien en waarvan particulieren of private vennootschappen deel
uitmaken of die opgericht zijn in de vorm van een handelsvennootschap als
administratieve overheid te beschouwen. Het betreft ondermeer het Gemeentekrediet
van België.
        Vragen rijzen met betrekking tot de zogenaamde ondernemingen met gemengd
beheer die door de openbare overheid tot stand zijn gebracht en een openbare dienst of
een dienst van algemeen belang waarnemen en waarvoor, zowel wat de samenstelling
van het kapitaal als wat het beheer van de onderneming betreft, een beroep gedaan wordt
op de medewerking van particulieren. Het betreft de Nationale Maatschappij der
Belgische Spoorwegen, de Nationale Bank van België, S.A.B.E.N.A., en andere.
        Het antwoord op de vraag of zij als administratieve overheid moeten worden
beschouwd, leidt de Raad van State af uit de ontleding van de bijzondere wetten die het
statuut van die organismen regelen. De recente wijzigingen met betrekking tot het
statuut van de autonome overheidsbedrijven kunnen dus aanleiding geven tot een
                                                                                       6

herziening van de rechtspraak terzake, wat trouwens eveneens geldt tegenover de
openbare kredietinstellingen.
        Samen met deze organismen, dient de vraag gesteld te worden naar het karakter
van administratieve overheid van organismen die uit particulier initiatief zijn ontstaan
maar die met een taak van algemeen belang zijn belast.
        Ten aanzien van deze organismen, die als dusdanig geen administratieve
overheid zijn, maar wel met publiekrechtelijk gezag beklede beslissingen kunnen nemen
die vatbaar zijn voor vernietiging door de Raad van State, is de wet betreffende de
openbaarheid van bestuur slechts van toepassing ten aanzien van die aangelegenheden
waarvoor het organisme het karakter van administratieve overheid heeft. Voor de
ondernemingen van gemengd beheer betreft dit bijvoorbeeld de bevoegdheid die wordt
uitgeoefend met betrekking tot het personeel.
                 Ook openbare adviesorganen (zoals de Centrale raad voor het
Bedrijfsleven, de Hoge Raad voor de Middenstand, de Nationale Arbeidsraad) zijn aan
deze gevolgtrekking onderworpen: zij zijn geen administratieve overheid wanneer zij
adviezen verstrekken maar wel bij de uitoefening van hun beslissingsmacht ten aanzien
van hun personeel. Enkel ten aanzien van deze aangelegenheid zijn zij onderworpen aan
de toepassing van deze wet.
         Hierbij moet beklemtoond worden dat het bovenstaande slechts geldt voor deze
organismen die niet als dusdanig een administratieve overheid zijn en deze kwalificatie
slechts verkrijgen in de mate waarin zij met publiekrechtelijk gezag beklede beslissingen
nemen. Slechts voor deze organismen geldt de openbaarheid enkel ten aanzien van die
aangelegenheden waarvoor het organisme het karakter van administratieve overheid
bezit.
        Dit geldt dus niet voor de organismen en instellingen die door de Raad van State
in hun geheel als administratieve overheid worden beschouwd. Bij deze instellingen of
organismen is de vraag of een document betrekking heeft op een aangelegenheid die
onderworpen is aan het wettigheidstoezicht van de Raad van State irrelevant. Alle
documenten die berusten bij dergelijke administratieve overheid zijn
bestuursdocumenten, en in principe openbaar.”


Uit die toelichting blijkt enerzijds de bedoeling van de wetgever om, door
voor de invulling van het begrip “administratieve overheid” te verwijzen
naar artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en de
daarop betrekking hebbende rechtspraak, het toepassingsgebied van de
wet van 11 april 1994 de mogelijke ontwikkeling van die rechtspraak te
laten volgen. De wetgever koos immers voor een “evolutief” begrip,
waarbij voldoende rekening kon worden gehouden met maatschappelijke
evoluties. Omdat het begrip “administratieve overheid” in artikel 14 van
de gecoördineerde wetten op de Raad van State zelf niet wordt
gedefinieerd, is de invulling die er in de Memorie van Toelichting aan
wordt gegeven een weergave van een tijdgebonden situatie en bovendien
een interpretatie van de bestaande rechtspraak. De evolutie die zich op dat
moment voltrok in de rechtspraak was veeleer uitbreidend, al werd niet
                                                                          7

uitgesloten dat toekomstige rechtspraak in beperkende zin zou evolueren
als de aard van een bepaald organisme in de toekomst zou wijzigen.

Anderzijds blijkt dat een onderscheid dient gemaakt te worden tussen
zogenaamde “organieke” en “functionele” openbare diensten. Terwijl alle
documenten die berusten bij organismen en instellingen die in hun geheel
als administratieve overheid worden beschouwd (organieke openbare
diensten, o.a. de federale administraties) als bestuursdocumenten dienen
te worden beschouwd en dus openbaar zijn, geldt voor organismen die
niet als zodanig een administratieve overheid zijn (functionele openbare
diensten) de openbaarheid enkel ten aanzien van die aangelegenheden,
waarvoor een dergelijk organisme het karakter van administratieve
overheid bezit. Wat die laatste categorie betreft gaat het in het bijzonder
om de organismen die uit particulier initiatief zijn ontstaan maar die met
een taak van algemeen belang zijn belast, om ondernemingen met
gemengd beheer en om een specifieke categorie van adviesorganen,
namelijk de openbare adviesorganen (in A. MAST e.a., Overzicht van het
Belgisch Administratief Recht, Mechelen, Kluwer, 2017, p. 132,
omschreven als “de met een louter adviserende bevoegdheid belaste
lichamen […] waaraan de wetgever rechtspersoonlijkheid en een
patrimoniale en budgettaire zelfstandigheid heeft verleend”; op federaal
niveau gaat het, bijvoorbeeld, om de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven,
de Hoge Raad voor de Middenstand en de Nationale Arbeidsraad).

De invulling van het begrip “administratieve overheid” is sedert de
totstandkoming van de openbaarheidswet geëvolueerd. Het Hof van
Cassatie heeft geoordeeld dat door de overheid opgerichte of erkende
instellingen, die belast zijn met een openbare dienst en niet behoren tot
de rechterlijke of wetgevende macht, in beginsel administratieve
overheden zijn, in zoverre hun werking door de overheid wordt bepaald
en gecontroleerd én zij beslissingen kunnen nemen die derden binden (zie
in het bijzonder: Cass. 14 februari 1997, nr. C.96.0211.N; Cass. 10
september 1999, nr. C.98.0141.F; Cass. 6 september 2002, nr. C.01.0382.N;
voor commentaar in de rechtsleer, zie onder meer: S. BAETEN, “Variaties
op verzelfstandigingsthema’s: enkele bedenkingen over de tweewegenleer
en het annulatiecontentieux naar aanleiding van het Cassatiearrest van
8 november 1996”, C.D.P.K. 1999, 83-102; M. BOES, “De administratieve
overheid: een ondefinieerbaar begrip?”, Ad amicissimum amici scripsimus.
Vriendenboek Raf Verstegen, Brugge, die Keure, 2004, 27-30; MAST, o.c.,
nrs. 1017-1020; P. NIHOUL “La notion d’autorité administrative: retour à
                                                                          8

l’orthodoxie”, Adm. Publ., 2001, 78-85; J.M. PIRET, “La notion d’autorité
administrative”, Adm. Publ., 1999, 236-238; F. VANDENDRIESSCHE, “De
invulling van het begrip administratieve overheid na de arresten
Gimvindus en BATC van het Hof van Cassatie”, R.W., 2000-2001, 497-
506; S. VAN GARSSE, “De ‘harmonicabewegingen’ van het begrip
administratieve overheid”, Tijdschrift voor Gemeenterecht, 2002, 308-
313). Daarbij heeft het Hof van Cassatie weliswaar de nadruk gelegd op
het (functionele) criterium beslissingen te kunnen nemen die derden
binden, doch daaruit kan niet worden afgeleid dat de bevoegdheid om
beslissingen te kunnen nemen die derden binden in alle gevallen een
noodzakelijke voorwaarde is om van een administratieve overheid te
kunnen spreken. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de
arresten van het Hof van Cassatie steeds betrekking hadden op
privaatrechtelijke instellingen.

3.2. De kwalificatie van de Nationale Veiligheidsoverheid

De Nationale Veiligheidsoverheid bedoeld in de artikelen 15 en 15bis van
de wet van 11 december 1998 ‘betreffende de classificatie en de
veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen’
(hierna: de wet van 11 december 1998) is een collegiale dienst wat inhoudt
dat deze dienst is samengesteld uit verschillende diensten uit meerdere
federale departementen en op een collegiale manier samenwerkt en
beslissingen neemt. In dit kader is het secretariaat van de Nationale
Veiligheidsoverheid in de eerste plaats verantwoordelijk voor de
administratieve behandeling van aanvragen en het afleveren van de
veiligheidscertificaten. De dienst vindt grondslag in de hierboven
genoemde wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de
veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen
(hierna: wet van 11 december 1998.). Uit artikel 15bis van de wet van 11
december 1998, samen gelezen met het koninklijk besluit van 4 september
2013 ‘betreffende het financiële beheer van de Nationale Veiligheidsraad,
een Staatsdienst met afzonderlijk beheer’, blijkt dat de Nationale
Veiligheidsoverheid een staatsdienst met afzonderlijk beheer is en een
eigen beheerscomité heeft dat is opgericht bij het koninklijk besluit van 4
september 2013 ‘tot vaststelling van de samenstelling, de werkwijze en de
bevoegdheden       van    het    Beheerscomité      van    de    Nationale
Veiligheidsoverheid, een Staatdienst met afzonderlijk beheer’. Zoals heel
wat andere overheidsdiensten heeft de Nationale Veiligheidsoverheid
geen rechtspersoonlijkheid en valt deze dienst en zijn Beheerscomité
                                                                          9

onder de rechtspersoonlijkheid van de Federale Staat. Deze dienst neemt
eenzijdig bindende beslissingen waaronder deze over de
veiligheidsattesten en moet dan ook worden beschouwd als een
administratieve overheid in de zin van artikel 1, tweede lid, 1° van de wet
van 11 april 1994.

3.3. De toepassing van eventuele weigeringsgronden

Artikel 32 van de Grondwet en de wet van 11 april 1994 huldigen
principieel het recht van toegang tot alle bestuursdocumenten. De toegang
tot bestuursdocumenten kan slechts worden geweigerd wanneer één of
meer uitzonderingsgronden kunnen of moeten worden ingeroepen die
zich bevinden in artikel 6 van de wet van 11 april 1994 en dit inroepen in
concreto en op pertinente wijze kan worden gemotiveerd. Slechts
uitzonderingsgronden die bij wet zijn opgelegd kunnen worden
ingeroepen en bovendien geldt dat ze beperkend moeten worden
geïnterpreteerd (Arbitragehof, arrest nr. 17/97 van 25 maart 1997,
overweging B.2.1 en 2.2 en Arbitragehof, arrest nr. 150/2004 van 15
september 2004, overweging B.3.2). Uitzonderingsgronden moeten
immers steeds beperkend worden geïnterpreteerd.

De Commissie stelt vast dat de Nationale Veiligheidsoverheid om haar
weigering te verantwoorden lijkt te verwijzen naar artikel 6 van de wet
van 11 december 1998 ‘tot oprichting van een beroepsorgaan inzake
veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen’. Hier
wordt een inzagerecht toegekend gedurende vijf dagen voor de zitting van
het Beroepsorgaan, voor zover het door de laatstgenoemde wet
georganiseerd beroep wordt aangetekend. Dit staat echter los van de
openbaarheid van bestuur zoals gegarandeerd door artikel 32 van de
Grondwet aangezien de administratieve transparantie bijdraagt tot het
daadwerkelijke karakter van de uitoefening van het recht van beroep van
de bestuurden voor een administratief beroepsorgaan of een rechtscollege
zoals de Raad van State of voor de justitiële gerechten (GwH 29 november
2017, nr. 167/2018, B.7.3). Het gegeven dat een inzagerecht openstaat
eenmaal hij een beroep heeft ingesteld, verhindert dus niet dat diezelfde
persoon van het recht van toegang op grond van artikel 32 Gw en van de
wet van 11 april 1994 gebruik wil maken om na te gaan of het eventueel
zinvol is om een door de wet georganiseerd beroep in stellen.
                                                                        10

Het gegeven dat het gevraagde document van een veiligheidsdienst
afkomstig is, houdt niet automatisch in dat dit bestuursdocument aan de
openbaarheid ontsnapt.

Uit de aard van het gevraagde bestuursdocument blijkt dat het deels moet
worden gekwalificeerd als een document van persoonlijke aard. Een
document van persoonlijke aard moet worden gekwalificeerd als een
“bestuursdocument dat een beoordeling of een waardeoordeel bevat van
een met naam genoemd of gemakkelijk identificeerbaar natuurlijk persoon
of de beschrijving van een gedrag waarvan het ruchtbaar maken aan die
persoon kennelijk nadeel kan berokkenen.” (artikel 1, tweede lid, 3° van
de wet van 11 april 1994). Om toegang te krijgen tot een document van
persoonlijke aard is vereist dat de aanvrager van een belang doet blijken.
De Commissie heeft in vroegere adviezen geoordeeld dat dit belang enkel
nodig is voor die informatie in een bestuursdocument dat eensdeels
informatie bevat die als een document van persoonlijke aard kan worden
gekwalificeerd en anderdeels informatie die niet als een document van
persoonlijke aard kan worden gekwalificeerd. De Commissie heeft
evenzeer benadrukt dat de aanvrager steeds geacht wordt het vereiste
belang te hebben om toegang te verkrijgen tot informatie die op hemzelf
betrekking heeft. Dit geldt ook voor de advocaat die namens hem een
aanvraag om toegang indient. Het beschikken over het vereiste belang
verhindert niet dat nog uitzonderingsgronden moeten of kunnen worden
ingeroepen die de openbaarmaking geheel of gedeeltelijk verhinderen.

De Commissie wenst er nog op te wijzen dat in de mate het gevraagde
bestuursdocument zou zijn geclassificeerd op grond van de wet van 11
december 1998 toepassing moet worden gemaakt van artikel 26 van die
wet op grond waarvan geclassificeerde documenten buiten het
toepassingsgebied vallen van de wet van 11 april 1994 of, anders
geformuleerd, aan het toepassingsgebied van de wet van 11 april 1994 zijn
onttrokken.

In de mate het evenwel geen geclassificeerde documenten betreft, moet of
kan de Nationale Veiligheidsoverheid uitzonderingsgronden inroepen die
aanwezig zijn in artikel 6 van de wet van 11 april 1994. Deze
uitzonderingsgronden kunnen of moeten niet zonder meer worden
ingeroepen en vereisen steeds een beoordeling in concreto. In geval de
uitzonderingsgrond zijn grondslag vindt in artikel 6, § 1 van de wet van
11 april 1994 moet deze beoordeling gepaard gaan met een
                                                                        11

belangenafweging tussen enerzijds het algemeen belang dat gediend is met
de openbaarmaking en anderzijds het door de uitzonderingsgrond
beschermde belang. In geval de uitzonderingsgrond zijn grondslag vindt
in artikel 6, § 2 van de wet van 11 april 1994 moet nagegaan worden in
welke mate de openbaarmaking schade toebrengt aan het daarin
beschermde belang. Voor zover een uitzonderingsgrond zowel voorkomt
in artikel 6, § 1 en artikel 6, § 2, 4° van de wet van 11 april 1994 moet
toepassing worden gemaakt van de uitzonderingsgrond vermeld in artikel
6, § 1 omdat de openbaarheid het principe is. Wordt een
uitzonderingsgrond ingeroepen op grond van artikel 6, § 3 van de wet van
11 april 1994 dan moet er rekening gehouden worden met het facultatief
en relatief karakter van de daarin vermelde uitzonderingsgronden, wat
betekent dat een belangenafweging vereist is en een ruimere motivering.

Voor zover de Nationale Veiligheidsoverheid geen uitzonderingsgronden
inroept en ze dit inroepen in concreto motiveert, is ze ertoe gehouden
toegang te verlenen aan de gevraagde bestuursdocumenten.

Tot slot wenst de Commissie nog te wijzen op het principe van de
gedeeltelijke openbaarmaking op grond waarvan enkel informatie in een
bestuursdocument aan de openbaarmaking kan worden onttrokken voor
zover dit onder een uitzonderingsgrond valt. Alle andere informatie in een
bestuursdocument dient openbaar te worden gemaakt.




Brussel, 29 juni 2020.




   F. SCHRAM                                               K. LEUS
   secretaris                                             voorzitster

transparencia/cadas/abelfedcadapub/advies-2020-067/start.txt · Dernière modification : 2020/09/28 23:41 de 127.0.0.1