Table des matières

Cadas > Cada fédérale > Publicité de l'administration > Avis

Advies 35

Met betrekking tot het verkrijgen van een kopie van documenten met betrekking tot het doorvoeren van een wijziging in het personeelsstatuut, het NMBSpersoneelsstatuut en zijn evolutie en met betrekking tot de opleiding van treinbestuurders

Date: 16/04/2018

Transposition

Commissie voor de toegang tot en het
hergebruik van bestuursdocumenten

      Afdeling openbaarheid van bestuur




                     16 april 2018




                 ADVIES 2018-35

met betrekking tot het verkrijgen van een kopie van
documenten met betrekking tot het doorvoeren van
 een wijziging in het personeelsstatuut, het NMBS-
personeelsstatuut en zijn evolutie en met betrekking
       tot de opleiding van treinbestuurders
                    (CTB/2018/33)
                                                                        2



   1. Een overzicht

1.1. Bij brief van 2 maart 2018 vraagt meester Alain Uyttenhove,
namens zijn cliënten de heren X, Y, Z, A en B aan de Nationale Paritaire
Commissie om inzage in en kopie van:
    - alle documenten, verslagen en notulen die op de wijziging van
      artikel 3 van Hoofdstuk XV van het personeelsstatuut van de
      NMBS betrekking hebben (1);
    - het volledige NMBS-personeelsstatuut, sinds zijn ontstaan tot op
      heden (2);
    - stukken en documenten die betrekking hebben op de opleiding
      van de treinbestuurders, in het bijzonder informatie die moet
      toelaten om de evoluties in de opleiding doorheen de tijd, sinds
      het ontstaan van de opleiding tot op heden, te duiden (3).

1.2. Via e-mail van 13 maart 2018 ontvangt de aanvrager de volgende
documenten:
    - bericht 46 H HR 2016;
    - het personeelsstatuut van de NMBS;
    - hoofdstuk XV van het personeelsstatuut (voor wijziging door
       bericht 46 H HR 2016).

1.3. De aanvrager meent dat slechts gedeeltelijk voldaan is aan zijn
      aanvraag, omdat
     - met betrekking tot de onder (1) gevraagde stukken enkel de
      gewijzigde tekst is meegedeeld, maar niet de verslagen en notulen
      die tot de wijzigende tekst hebben geleid en dat het vaststaat dat
      hierover verslagen en notulen zijn opgesteld;
    - met betrekking tot het personeelsstatuut (2) enkel het huidige
       statuut ismeegedeeld;
    - er over de opleiding van de treinbestuurders (3) geen enkel stuk is
       voorgelegd.

Om die reden dient hij bij gewone brief van 4 april 2018 een verzoek tot
heroverweging in bij de NPC. Bij gewone en aangetekende brief van
dezelfde datum vraagt hij de Commissie voor de toegang tot en het
hergebruik van bestuursdocumenten, afdeling openbaarheid van bestuur,
hierna Commissie genoemd, om een advies.
                                                                        3

   2. De ontvankelijkheid van de adviesaanvraag

De Commissie is van mening dat het verzoek om advies ontvankelijk is.
Ze stelt immers vast dat het verzoek tot heroverweging gericht aan de
Nationale Paritaire Commissie en het verzoek om advies aan de
Commissie tegelijkertijd werden ingediend zodat voldaan is aan wat
vereist is in artikel 8, § 2 van de wet van 11 april 1994 ‘betreffende de
openbaarheid van bestuur’ (hierna: de wet van 11 april 1994). Het advies
wordt beperkt tot wat nog niet werd verstrekt.

3. De gegrondheid van de adviesaanvraag

Artikel 32 van de Grondwet en de wet van 11 april 1994 huldigen
principieel het recht van toegang tot alle bestuursdocumenten. De
toegang tot bestuursdocumenten kan slechts worden geweigerd wanneer
één of meer uitzonderingsgronden kunnen of moeten worden
ingeroepen die zich bevinden in artikel 6, §§ 1 en 2 van de wet van 11
april 1994 en dit inroepen in concreto en op pertinente wijze kan
worden gemotiveerd. Slechts uitzonderingsgronden die bij wet zijn
opgelegd kunnen worden ingeroepen en bovendien geldt dat ze
beperkend geïnterpreteerd moeten worden (Arbitragehof, arrest nr.
17/97 van 25 maart 1997, overweging B.2.1 en 2.2 en Arbitragehof, arrest
nr. 150/2004 van 15 september 2004, overweging B.3.2). In de gevallen
waarin de aanvraag wordt gericht tot een gemeente, dan kan deze
eventueel ook de afwezigheid van het belang inroepen dat nodig is om
toegang te krijgen tot een document van persoonlijke aard en de
uitzonderingsgronden vermeld in artikel 7 van de wet van 12 november
1997 ‘betreffende de openbaarheid van bestuur in de provincies en
gemeenten’ voor zover tenminste deze wet nog van toepassing is.

De Commissie wenst erop te wijzen dat het recht van toegang tot
bestuursdocumenten slechts geldt ten aanzien van bestaande
documenten en een administratieve overheid hoe dan ook niet verplicht
om bepaalde documenten aan te maken of her aan te maken, ook al heeft
ze die documenten in het verleden gehad, maar werden die inmiddels
verwijderd of vernietigd.

Bovendien moet eerst worden onderzocht of de wet van 11 april 1994
van toepassing is op de Nationale Paritaire Commissie aangezien slechts
federale administratieve overheden onder het toepassingsgebied van deze
                                                                         4

wet vallen. De wetgever heeft dit begrip niet nader omschreven en de
invulling ervan volledig overgelaten aan de rechtspraak. Deze
rechtspraak heeft een hele evolutie doorgemaakt. Bovendien moet
rekening worden gehouden met de context waarin het begrip
“administratieve overheid” fungeert. De rechtspraak spitst zich vooral toe
op de interpretatie van het begrip binnen de context van de bevoegdheid
van de Raad van State om bestuurshandelingen te beoordelen, terwijl de
wet van 11 april 1994 los staat van het bestaan van een
bestuurshandeling.

Grondrecht als uitgangspunt

Het is belangrijk voor ogen te houden wat het doel van de
grondwetgever was toen hij de openbaarheid van bestuur in de
Grondwet opnam.

In de Verklarende Nota bij artikel 24ter, het huidige artikel 32 van de
Grondwet, is duidelijk vermeld dat “De principes vastgesteld in het
voorgestelde artikel gelden ten aanzien van alle administratieve
overheden. De concrete invulling van dit begrip zal naderhand gebeuren.
Aangezien hier een fundamenteel recht wordt toegekend, zal hierbij een
zo breed mogelijke interpretatie worden gehanteerd. Met name kan
verwezen worden naar artikel 14 van de wetten op de Raad van State en
de rechtspraak van de Raad van State dienaangaande.” (Parl. St. Kamer,
B.Z. 1992-1993, 839/1, 5).

De grondwetgever had dus onmiskenbaar een ruim personeel
toepassingsgebied op het oog, maar liet de invulling over aan de
wetgever. Gelet op het gegeven dat het om een grondrecht gaat, moet de
wetgever voor een zo ruim mogelijke invulling kiezen. Bovendien mag
de wetgever wanneer hij om het personeel toepassingsgebied in te vullen
voor het begrip “administratieve overheid” kiest, dit begrip niet zo
beperkt invullen dat de wet in strijd zou zijn met het brede
toepassingsgebied dat de grondwetgever voor ogen had.

Toepassingsgebied van de federale openbaarheidswet

De wet van 11 april 1994 is op grond van artikel 1, eerste lid van
toepassing op:
   a) de federale administratieve overheden;
                                                                                     5

    b) de administratieve overheden andere dan de federale
       administratieve overheden doch slechts voor zover deze wet op
       gronden die tot de federale bevoegdheid behoren, de
       openbaarheid van bestuursdocumenten verbiedt of beperkt.

Een administratieve overheid wordt door de wet gedefinieerd als “een
administratieve overheid als bedoeld in artikel 14 van de gecoördineerde
wetten op de Raad van State” (artikel 1, tweede lid, 1° van de wet).

Notie (federale) «administratieve overheid»

In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat de federale
openbaarheidswet is geworden (Parl. St. Kamer, 1992-1993, 1112/1, 8-
11), werd de notie «administratieve overheid» als volgt verduidelijkt:

         “Voor de bepaling van de notie “administratieve overheden” wordt gesteund op
artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en bijgevolg op de
uitgebreide jurisprudentie terzake van de Raad van State. Dit biedt het belangrijke
voordeel dat het toepassingsgebied van de wet mee zal evolueren met de nieuwe
ontwikkelingen die zich in de wetgeving en de administratieve praktijk voordoen.
Bovendien verschaft de rechtspraak van de Raad van State een duidelijk houvast en
worden criteria gehanteerd die volledig aansluiten bij de doelstelling van deze wet,
namelijk de bestuurde in zijn verhouding tot het bestuur, welke vorm dat ook
aanneemt, recht te geven op openbaarheid. De criteria van de Raad van State zijn,
positief gesteld en niet-cumulatief: uitoefening van een taak van algemeen belang, over
dwingende beslissingsbevoegdheid beschikken, betrokkenheid van de overheid bij de
oprichting of erkenning, controle door de overheid, beschikken over bepaalde
prerogatieven van de openbare macht en, negatief: niet behoren tot de wetgevende of
de rechterlijke macht.
        Nieuw tegenover de bestaande rechtspraak van de Raad van State is dat voor de
toepassing van de hier voorgestelde wet bovendien zal moeten worden afgebakend
welke van de administratieve overheden als federale administratieve overheden moeten
worden beschouwd en welke als niet-federale administratieve overheden. De federale
administratieve overheden zijn, aldus de Raad van State in zijn advies met betrekking
tot onderhavig wetsontwerp, de federale administraties, de openbare instellingen en
ermee vergelijkbare openbare diensten welke onder een federale administratieve
overheid ressorteren, alsmede de private personen welke door een federale overheid ten
gevolge van andere dan toevallige gebeurtenissen met het uitoefenen van een federale
openbare dienstverlening zijn belast. Tot het federale niveau wordt eveneens gerekend
het personeel van de provincies dat afhangt van de federale overheid inbegrepen de
arrondissementscommissarissen.
        De niet-federale administratieve overheden zijn deze die deel uitmaken van
andere bestuursniveau’s – de Gemeenschappen en de Gewesten, de provincies en de
gemeenten, zoals daar zijn de diensten van de Gemeenschappen, de Gewesten of de
                                                                                       6

Gemeenschapscommissies of de instellingen door hen opgericht, privé-personen die een
taak van algemeen belang uitvoeren die behoort tot de bevoegdheidssfeer van de
Gemeenschappen of Gewesten, de gemeentelijke en provinciale organen, de
intercommunales, de O.C.M.W.’s, de polders en wateringen, de kerkfabrieken, enz..
         Wat het federale niveau betreft, heeft de Raad van State steeds als
administratieve overheden bestempeld: de organen van het centrale rijksbestuur, zoals
de Koning, de Ministers en bepaalde bij delegatie handelende ambtenaren die een
beslissingsbevoegdheid bezitten zoals de Vaste Wervingssecretaris.
        Voor wat de Koning als administratieve overheid betreft, moet beklemtoond
worden dat Hij dit slechts is met betrekking tot aangelegenheden waarvoor een
Minister de verantwoordelijkheid draagt (cf. artikel 64 van de Grondwet) en geenszins
persoonlijk als administratieve overheid kan worden beschouwd. De stukken en de
correspondentie die berusten bij het Staatshoofd vallen geenszins onder toepassing van
deze wet.
         Kabinetsleden zijn evenmin administratieve overheden: zij zijn de persoonlijke
medewerkers van de Ministers en kunnen zich niet in hun plaats stellen om
beslissingen te nemen waarvoor de Ministers bevoegd zijn. Aangezien en in zoverre zij
geen bevoegdheid bezitten om bindend op te treden tegenover derden, zijn zij, volgens
de Raad van State, derhalve niet als administratieve overheid te beschouwen.
        De organen van dienstgewijze gedecentraliseerde instellingen die een
autonome beslissingsbevoegdheid bezitten, zijn wel als administratieve overheid te
beschouwen. Zij werden door de overheid opgericht om in een dienst van algemeen nut
te voorzien en zijn daarbij onder de hoge leiding van de overheid geplaatst. Het betreft
onder meer de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, de Rijksdienst voor
Arbeidsvoorziening, de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, de
Bankcommissie, enzovoort.
        Naast deze openbare instellingen stricto senso zijn ook de instellingen die door
de overheid of door toedoen van de overheid tot stand werden gebracht om in een
openbare dienst te voorzien en waarvan particulieren of private vennootschappen deel
uitmaken of die opgericht zijn in de vorm van een handelsvennootschap als
administratieve overheid te beschouwen. Het betreft ondermeer het Gemeentekrediet
van België.
        Vragen rijzen met betrekking tot de zogenaamde ondernemingen met gemengd
beheer die door de openbare overheid tot stand zijn gebracht en een openbare dienst of
een dienst van algemeen belang waarnemen en waarvoor, zowel wat de samenstelling
van het kapitaal als wat het beheer van de onderneming betreft, een beroep gedaan
wordt op de medewerking van particulieren. Het betreft de Nationale Maatschappij der
Belgische Spoorwegen, de Nationale Bank van België, S.A.B.E.N.A., en andere.
        Het antwoord op de vraag of zij als administratieve overheid moeten worden
beschouwd, leidt de Raad van State af uit de ontleding van de bijzondere wetten die het
statuut van die organismen regelen. De recente wijzigingen met betrekking tot het
statuut van de autonome overheidsbedrijven kunnen dus aanleiding geven tot een
herziening van de rechtspraak terzake, wat trouwens eveneens geldt tegenover de
openbare kredietinstellingen.
                                                                                      7

        Samen met deze organismen, dient de vraag gesteld te worden naar het
karakter van administratieve overheid van organismen die uit particulier initiatief zijn
ontstaan maar die met een taak van algemeen belang zijn belast.
        Ten aanzien van deze organismen, die als dusdanig geen administratieve
overheid zijn, maar wel met publiekrechtelijk gezag beklede beslissingen kunnen
nemen die vatbaar zijn voor vernietiging door de Raad van State, is de wet betreffende
de openbaarheid van bestuur slechts van toepassing ten aanzien van die
aangelegenheden waarvoor het organisme het karakter van administratieve overheid
heeft. Voor de ondernemingen van gemengd beheer betreft dit bijvoorbeeld de
bevoegdheid die wordt uitgeoefend met betrekking tot het personeel.
                 Ook openbare adviesorganen (zoals de Centrale raad voor het
Bedrijfsleven, de Hoge Raad voor de Middenstand, de Nationale Arbeidsraad) zijn aan
deze gevolgtrekking onderworpen: zij zijn geen administratieve overheid wanneer zij
adviezen verstrekken maar wel bij de uitoefening van hun beslissingsmacht ten aanzien
van hun personeel. Enkel ten aanzien van deze aangelegenheid zijn zij onderworpen
aan de toepassing van deze wet.
        Hierbij moet beklemtoond worden dat het bovenstaande slechts geldt voor
deze organismen die niet als dusdanig een administratieve overheid zijn en deze
kwalificatie slechts verkrijgen in de mate waarin zij met publiekrechtelijk gezag
beklede beslissingen nemen. Slechts voor deze organismen geldt de openbaarheid enkel
ten aanzien van die aangelegenheden waarvoor het organisme het karakter van
administratieve overheid bezit.
         Dit geldt dus niet voor de organismen en instellingen die door de Raad van
State in hun geheel als administratieve overheid worden beschouwd. Bij deze
instellingen of organismen is de vraag of een document betrekking heeft op een
aangelegenheid die onderworpen is aan het wettigheidstoezicht van de Raad van State
irrelevant. Alle documenten die berusten bij dergelijke administratieve overheid zijn
bestuursdocumenten, en in principe openbaar.”


Uit de toelichting blijkt enerzijds de bedoeling van de wetgever om, door
voor de invulling van het begrip “administratieve overheid” te verwijzen
naar artikel 14 van de wetten op de Raad van State en de daarop
betrekking hebbende rechtspraak, het toepassingsgebied van de wet van
11 april 1994 de mogelijke ontwikkeling van die rechtspraak te laten
volgen. De wetgever koos immers voor een “evolutief” begrip, waarbij
voldoende rekening kon worden gehouden met maatschappelijke
evoluties. Omdat het begrip “administratieve overheid” in artikel 14 van
de wetten op de Raad van State zelf niet wordt gedefinieerd, is de
invulling die er in de Memorie van Toelichting aan wordt gegeven een
weergave van een tijdgebonden situatie en bovendien een interpretatie
van de bestaande rechtspraak. De evolutie die zich op dat moment
voltrok in de rechtspraak was veeleer uitbreidend, al werd niet
                                                                         8

uitgesloten dat toekomstige rechtspraak in beperkende zin zou evolueren
als de aard van een bepaald organisme in de toekomst zou wijzigen.

Anderzijds blijkt dat een onderscheid dient gemaakt te worden tussen
zogenaamde “organieke” en “functionele” openbare diensten. Terwijl alle
documenten die berusten bij organismen en instellingen die in hun
geheel als administratieve overheid worden beschouwd (organieke
openbare      diensten,   o.a.   de    federale     administraties)    als
bestuursdocumenten dienen te worden beschouwd en dus openbaar zijn,
geldt voor organismen die niet als zodanig een administratieve overheid
zijn (functionele openbare diensten) de openbaarheid enkel ten aanzien
van die aangelegenheden, waarvoor een dergelijk organisme het karakter
van administratieve overheid bezit. Wat die laatste categorie betreft gaat
het in het bijzonder om de organismen die uit particulier initiatief zijn
ontstaan maar die met een taak van algemeen belang zijn belast, om
ondernemingen met gemengd beheer en om een specifieke categorie van
adviesorganen, namelijk de openbare adviesorganen (in A. MAST e.a.,
Overzicht van het Belgisch Administratief Recht, Mechelen, Kluwer,
2017, p. 132, omschreven als “de met een louter adviserende
bevoegdheid belaste lichamen […] waaraan de wetgever
rechtspersoonlijkheid en een patrimoniale en budgettaire zelfstandigheid
heeft verleend”; op federaal niveau gaat het, bijvoorbeeld, om de
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de Hoge Raad voor de
Middenstand en de Nationale Arbeidsraad).

De invulling van het begrip “administratieve overheid” is sedert de
totstandkoming van de openbaarheidswet geëvolueerd. Het Hof van
Cassatie heeft geoordeeld dat door de overheid opgerichte of erkende
instellingen, die belast zijn met een openbare dienst en niet behoren tot
de rechterlijke of wetgevende macht, in beginsel administratieve
overheden zijn, in zoverre hun werking door de overheid wordt bepaald
en gecontroleerd én zij beslissingen kunnen nemen die derden binden
(zie in het bijzonder: Cass. 14 februari 1997, nr. C.96.0211.N; Cass. 10
september 1999, nr. C.98.0141.F; Cass. 6 september 2002, nr.
C.01.0382.N; voor commentaar in de rechtsleer, zie onder meer: S.
BAETEN, “Variaties op verzelfstandigingsthema’s: enkele bedenkingen
over de tweewegenleer en het annulatiecontentieux naar aanleiding van
het Cassatiearrest van 8 november 1996”, C.D.P.K. 1999, 83-102; M.
BOES, “De administratieve overheid: een ondefinieerbaar begrip?”, Ad
amicissimum amici scripsimus. Vriendenboek Raf Verstegen, Brugge, die
                                                                        9

Keure, 2004, 27-30; MAST, o.c., nrs. 1017-1020; P. NIHOUL, “La notion
d’autorité administrative: retour à l’orthodoxie”, Adm. Publ., 2001, 78-
85; J.M. PIRET, “La notion d’autorité administrative”, Adm. Publ., 1999,
236-238; F. VANDENDRIESSCHE, “De invulling van het begrip
administratieve overheid na de arresten Gimvindus en BATC van het
Hof van Cassatie”, R.W., 2000-2001, 497-506; S. VAN GARSSE, “De
‘harmonicabewegingen’ van het begrip administratieve overheid”,
Tijdschrift voor Gemeenterecht, 2002, 308-313). Daarbij heeft het Hof
van Cassatie weliswaar de nadruk gelegd op het (functionele) criterium
beslissingen te kunnen nemen die derden binden, doch daaruit kan niet
worden afgeleid dat de bevoegdheid om beslissingen te kunnen nemen
die derden binden in alle gevallen een noodzakelijke voorwaarde is om
van een administratieve overheid te kunnen spreken. Bovendien mag
niet uit het oog worden verloren dat de arresten van het Hof van Cassatie
steeds betrekking hadden op privaatrechtelijke instellingen.

Kwalificatie van het de Nationale Paritaire Commissie

Volgens artikel 115 van de wet van 23 juli 1926 ‘betreffende de NMBS en
het personeel van de Belgische spoorwegen’ (hierna: de wet van 23 juli
1926) is de Nationale Paritaire Commissie het hogere orgaan voor sociale
dialoog over sociale aangelegenheden van de Belgische Spoorwegen,
zowel deze die eigen zijn aan één van de vennootschappen als deze die
het niveau van één vennootschap overschrijden. De NPC bestaat uit
zesentwintig leden en is paritair samengesteld.
Op grond van artikel 118 van de wet van 23 juli 1926 heeft de Nationale
Paritaire Commissie de volgende bevoegdheden ten aanzien van de
Belgische Spoorwegen alsook waar van toepassing ten aanzien van elke
vennootschap afzonderlijk:
 1° het onderzoeken van al de kwesties betreffende de bepalingen van het
personeelsstatuut en de arbeidsovereenkomsten, met inbegrip van de
regelen inzake de vergoeding van schade naar aanleiding van
arbeidsongevallen, ongevallen op de weg naar of van het werk en van
beroepsziekten, en over het algemeen al de kwesties die voor het
personeel rechtstreeks van belang zijn, kwesties die haar worden
voorgelegd overeenkomstig artikel 120, § 1;
  2° het uitbrengen van haar advies over al de kwesties van algemene aard
die de personen of organen bedoeld in artikel 120 menen haar te moeten
voorleggen, onder meer in de gevallen waarin die personen of organen
                                                                        10

oordelen dat die zaken voor het personeel onrechtstreeks van belang
kunnen zijn;
 3° het onderzoek van de economische en financiële inlichtingen
betreffende de vennootschappen, zoals bepaald in artikel 15, b), 1° en 2°,
van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het
bedrijfsleven en zoals gepreciseerd en aangevuld door collectieve
arbeidsovereenkomsten gesloten binnen de Nationale Arbeidsraad;
 4° het onderhandelen over het personeelsstatuut, het syndicaal statuut
en de personeelsreglementering inzake " Dienst- en rusttijden " en
hieromtrent een bindende regeling vaststellen bij een meerderheid van
tweederde van de uitgebrachte stemmen, overeenkomstig de procedure
bepaald in artikel 75;
 5° het onderzoeken van alle aangelegenheden die rechtstreeks of
onrechtstreeks van belang zijn voor het niet statutair personeel;
 6° met een meerderheid van tweederde van de uitgebrachte stemmen
een of meer arbeidsreglementen opstellen en wijzigen overeenkomstig
artikel 11 van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de
arbeidsreglementen, waarbij de Nationale Paritaire Commissie de taken
van de ondernemingsraad vervult;
 7° advies geven over de HR-dienstenovereenkomst(en);
 8° voorafgaandelijk goedkeuren, met een meerderheid van twee derden
van de uitgebrachte stemmen, van de afsluiting en wijziging van de
overeenkomsten inzake terbeschikkingstelling van personeel die
overeenkomstig artikel 72 kunnen worden gesloten;
 9° advies geven over de afsluiting en wijziging van de overeenkomsten
inzake terbeschikkingstelling van personeel die overeenkomstig artikel
153 kunnen worden gesloten;
 10° het deelnemen aan het beheer van de ten behoeve van het
personeel opgerichte of op te richten instellingen;
 11° het overleg met en de algemene informatie van het personeel inzake
HR-beleid, met inbegrip van de aangelegenheden waarop de procedure
bepaald in artikel 75 niet van toepassing is;
 12° de kennisname van aangelegenheden betreffende het welzijn van
het personeel op het werk, die haar worden meegedeeld door de
Nationale Commissie voor preventie en bescherming op het werk;
 13° het formuleren van een advies omtrent het driejaarlijks verslag van
de algemeen directeur van HR Rail betreffende de woon-
werkverplaatsingen van het personeel van de Belgische Spoorwegen,
bedoeld in artikel 15, l), van de wet van 20 september 1948 houdende
                                                                       11

organisatie van het bedrijfsleven, ingevoegd bij de programmawet van 8
april 2003;
 14° het onderzoeken van de mogelijkheden tot wederbenuttiging bij
afschaffing van betrekking van statutair personeel;
 15° het onderhandelen en sluiten van collectieve overeenkomsten van
toepassing op het niet statutaire personeel zoals bepaald in artikel 77;
 16° het indienen van een aanvraag tot tussenkomst van een sociaal
bemiddelaar zoals bepaald in artikel 136;
 17° het verrichten van al haar werkzaamheden inzake de sociale
verkiezingen, zoals omschreven in het algemeen reglement voor de
syndicale betrekkingen;
   18° het doen van uitspraken over het al dan niet bestaan van de
economische of technische redenen ter rechtvaardiging van een ontslag
van een syndicaal afgevaardigde of een kandidaat-syndicaal
afgevaardigde, volgens de voorwaarden zoals bepaald bij artikel 164.

Daarnaast bepaalt artikel 72 van de wet van 23 juli 1926 dat de verdere
voorwaarden en nadere bepalingen van de terbeschikkingstelling van het
personeel krachtens het eerste lid, kunnen worden vastgesteld in een
overeenkomst die, na de bekendmaking van deze wet in het Belgisch
Staatsblad, kan worden gesloten tussen HR Rail en Infrabel en/of NMBS.
Deze overeenkomst evenals alle wijzigingen ervan zijn onderworpen aan
het voorafgaand akkoord van de Nationale Paritaire Commissie die
beslist met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte
stemmen, overeenkomstig de procedure bepaald in artikel 75.

Bovenal ten dezen bepaalt artikel 75 dat elk voorstel houdende
vaststelling of wijziging van het personeelsstatuut, van het syndicaal
statuut of van de personeelsreglementering inzake “Dienst- en rusttijden”
voor onderhandelingen wordt voorgelegd aan de Nationale Paritaire
Commissie overeenkomstig het personeelsstatuut. Elk voorstel bedoeld
in het eerste lid maakt het voorwerp uit van een
onderhandelingsprocedure in de Nationale Paritaire Commissie, waarna
deze beslist bij tweederde meerderheid van de uitgebrachte stemmen.
Elke regeling aldus gestemd door de Nationale Paritaire Commissie, is
bindend voor de raad van bestuur van HR Rail die de wijziging vaststelt.

Uit artikel 75 van de wet van 23 juli 1926 blijkt op zijn minst dat met
betrekking tot de vaststelling of wijziging van het personeelsstatuut de
Nationale Paritaire Commissie moet worden geacht een federale
                                                                       12

administratieve overheid te zijn en dat de documenten die zij in haar
bezit heeft die hierop betrekking hebben, bestuursdocumenten zijn in de
zin van de wet van 11 april 1994. Dit is evenwel niet het geval voor de
functies waar de Nationale Paritaire Commissie geen bindende
beslissingsbevoegdheid heeft.

De Commissie is dan ook van oordeel dat de aanvraag enkel gegrond is
voor alle documenten, verslagen en notulen die op de wijziging van
artikel 3 van Hoofdstuk XV van het personeelsstatuut van de NMBS
betrekking hebben en het volledige NMBS-personeelsstatuut voor zover
hiervan historische voorbeelden voorhanden zijn.

Voor wat de regelgeving betreft, ziet de Commissie geen motieven in die
het weigeren van de toegang kunnen rechtvaardigen. Wat de
documenten die op de wijziging van artikel 3 van Hoofdstuk XV van het
personeelsstatuut van de NMBS betrekking hebben, zal de Nationale
Paritaire Commissie eventueel artikel 6, § 2, 3° van de wet van 11 april
1994 moeten inroepen. Deze uitzonderingsgrond bepaalt dat de
openbaarmaking moet worden geweigerd wanneer aan het geheim van
de beraadslagingen van de federale Regering en van de
verantwoordelijke overheden die afhangen van de federale uitvoerende
macht, of waarbij een federale overheid betrokken is. Volgens een
constante adviespraktijk van de Commissie laat deze uitzonderingsgrond
enkel toe om individuele standpunten die leden aan een
beraadslagingsproces innemen te beschermen, tenzij zij hun persoonlijk
standpunt zelf al openbaar hebben gemaakt.

De Commissie wenst de Nationale Paritaire Commissie ook te wijzen op
het principe van de gedeeltelijke openbaarmaking op grond waarvan
slechts informatie in een bestuursdocument aan de openbaarmaking kan
worden onttrokken, voor zover die informatie onder een
uitzonderingsgrond valt. Informatie in een bestuursdocument die niet
onder een uitzonderingsgrond valt, moet openbaar worden gemaakt.

Brussel, 16 april 2018.



   F. SCHRAM                                              K. LEUS
   secretaris                                            voorzitster