Table des matières

Cadas > Cada fédérale > Publicité de l'administration > Avis

Advies 22

Met betrekking tot de weigering om toegang te verlenen tot alle stukken in het fiscaal dossier

Date: 29/2/2016

Transposition

Commissie voor de toegang tot en het
hergebruik van bestuursdocumenten

    Afdeling openbaarheid van bestuur




                  29 februari 2016




                ADVIES 2016-22

 met betrekking tot de weigering om toegang te
 verlenen tot alle stukken in het fiscaal dossier
                   (CTB/2016/20)
                                                                         2

1. Een overzicht

1.1 Bij brief van 4 mei 2015 vragen de heer Jan Tuerlinckx en mevrouw
Charlotte Lardenoit, namens mevrouw X om toegang in het fiscaal
dossier met betrekking tot mevrouw Kool.

1.2 Bij brief van 23 juni 2015 weigert de FOD Financiën om toegang te
geven tot de gevraagde bestuursdocumenten. Gezien het om een fiscaal
onderzoek gaat van de Nederlandse administratie, is de Belgische fiscale
administratie van oordeel dat zij rekening moet houden met het
standpunt van de Nederlandse fiscus in deze zaak. In casu heeft de
Nederlandse fiscus zich uitdrukkelijk verzet tegen de volledige
mededeling van de gegevens van het dossier administratieve bijstand.
Het dossier bevat vertrouwelijke correspondentie tussen het Koninkrijk
der Nederlanden en het Koninkrijk België. In het internationale verkeer
van gegevensuitwisseling is het een vast gebruik om de correspondentie
tussen de Staten als vertrouwelijk te beschouwen. Als de Belgische fiscale
administratie de gevraagde informatie in zijn geheel zou verstrekken zou
dit de betrekkingen met de Nederlandse fiscale administratie totaal
kunnen verzuren en zou dit de goede verstandhouding die noodzakelijk
is voor een vlotte en efficiënte internationale samenwerking in het
gedrang       kunnen      brengen      waardoor      elke   internationale
gegevensuitwisseling onmogelijk zou worden. Om die reden meent de
Belgische fiscale administratie artikel 6, § 1, 3° van de wet van 11 april
1994 betreffende de openbaarheid van bestuur te moeten inroepen om de
openbaarmaking van de gevraagde bestuursdocumenten te weigeren.
Bovendien wordt gesteld dat het niet voldoen aan die verwachting van
de Nederlandse fiscus, ook gevolgen zou hebben voor de bereidheid van
de buitenlandse fiscale autoriteiten om België in voorkomende gevallen
inlichtingen te verstrekken, daar de Belgische Staat als een
onbetrouwbare partner zou worden gecatalogeerd. De Belgische Staat
zou dus gevaar lopen een belangrijke bron aan informatie te verliezen,
wat negatieve gevolgen zou hebben voor de belastingheffing in België,
met alle economische gevolgen van dien. Om die reden moet dan ook
artikel 6, § 1, 6° van de wet van 11 april 1994 worden ingeroepen. Verder
wordt gesteld dat Staten soms de noodzaak ondervinden om in
voorkomende gevallen veronderstellingen en vermoedens met
betrekking tot bepaalde belastingplichtigen te kunnen ventileren als die
naar hun oordeel essentieel zijn voor de achtergrond van hun verzoek
om inlichtingen. Deze vermoedens kunnen niet aan de informatie
                                                                           3

leverende belastingplichtigen en hun counterparts worden meegedeeld.
De bestrijding van de belastingfraude voor de Nederlandse fiscale
administratie zou onmogelijk worden gemaakt als de Belgische fiscale
administratie deze onbewezen vermoedens vroegtijdig openbaar zou
maken. Door deze bekendmaking zou de controlestrategie van de
Nederlandse fiscale administratie immers ondermijnd worden, waardoor
de Nederlandse belastingheffing in het gedrang zou komen en de
Nederlandse economische belangen kunnen worden geschaad. Het komt
dan ook volgens de Belgische fiscale administratie aan de Nederlandse
administratie toe om te beoordelen of het belang van de opsporing en het
economisch belang van de Nederlandse Staat geschaad kunnen worden
door de gevraagde openbaarmaking, daar enkel zij een correcte
inschatting kan doen in het desbetreffende dossier dat de Nederlandse
belastingheffing betreft. Om die reden meent de Belgische fiscale
administratie ook artikel 6, § 1, 5° en artikel 6, § 1, 6° van de wet van 11
april 1994 te moeten inroepen. Er moet in dit verband te worden
opgemerkt dat zij onder federaal economisch of financieel belang het
belang van de Nederlandse Staat onderbrengt. Ten slotte wordt erop
gewezen dat bij de internationale gegevensuitwisseling tussen de Staten
de geheimhoudingsbepaling in de internationale rechtsregelingen van
essentieel belang zijn. Zij houden in dat de verstrekte inlichtingen:
    - Alleen aan die personen of autoriteiten (daaronder begrepen
        rechterlijke instanties en administratiefrechtelijke lichamen) ter
        kennis worden gebracht die betrokken zijn bij de vaststelling of
        invordering van, de tenuitvoerlegging of vervolging ter zake van,
        beslissing in beroepszaken betrekking hebbende op benoemde
        belastingen of het toezicht daarop;
    - alleen in openbare rechtszittingen of in rechterlijke beslissingen
        worden geopenbaard.

De Belgische fiscale administratie stelt dat tot deze kring van
gerechtigden niet de informatiehouder in de verstrekkende staat die
gegevens heeft geleverd of de belanghebbende van wie de
rekeninggegevens worden geleverd, maar zelf in de ontvangende staat
géén voorwerp uitmaakt van belastingheffing. Mevrouw Kool is niet de
belastingplichtige tegenover wie de Nederlandse administratie de
belastingheffing wil toepassing. De verzamelde inlichtingen zijn enkel
van belang voor de Nederlandse belastingheffing van de heer Wansink.
Mevrouw Kool is volgens de Nederlandse fiscus geen rechtstreeks
betrokkene in de zin van de geheimhoudingsbepalingen van artikel 16
                                                                         4

van Richtlijn 2011/16/EU en artikel 29 van het Dubbelbelastingverdrag
België-Nederland van 5 juni 2001, maar enkel een derde van wie de
gegevens bij een andere derde, met name BNP Paribas Fortis, worden
ingezameld.

De Nederlandse belastingadministratie benadrukt in dat verband dat de
internationale     geheimhoudingsregels      overeenkomen       met     de
uitgangspunten van de Nederlandse geheimhoudingswetgeving. Via
artikel 28 van de Wet van 24 april 1986 op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen zijn deze regels immers
voor Nederland van toepassing verklaard op de uit het buitenland
ontvangen inlichtingen. De Nederlandse fiscus beklemtoont dat in een
vergelijkbare situatie het inlichtingenverzoek van een andere Staat niet
openbaar zou worden gemaakt aan de informatiehouder of
belanghebbende. Op grond hiervan moet dan ook artikel 6, § 2, 2° van de
wet van 11 april 1994 worden ingeroepen omdat de openbaarmaking
afbreuk      zou      doen      aan    een      bij    wet      ingestelde
geheimhoudingsverplichting.

Tot slot merkt de FOD Financiën op dat de gevraagde inlichtingen vooral
de heer Wansink betreffen en niet mevrouw Kool. De mededeling door
de Belgische belastingadministratie van inlichtingen die de heer
Wansink betreffen, zou een schending inhouden van de persoonlijke
levenssfeer van deze persoon inhouden. De uitzonderingsgrond van
artikel 6, § 2, 1° van de wet van 11 april 1994 moet dan ook worden
ingeroepen. De Belgische belastingadministratie stelt bovendien vast dat
de Nederlandse wetgeving inzake openbaarheid van bestuur eveneens
bepaalt dat informatie niet wordt meegedeeld als het belang van de
openbaarheid niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer (artikel 10, 2 e van de wet van 31 oktober 1991).

Op basis van deze argumenten besluit de FOD Financiën dat wat betreft
het dossier administratieve bijstand DLO/Ri/001423/RC met Nederland,
er enkel een beperkte inzage kan worden verschaft, namelijk in de
stukken en passages die Mevrouw Kool betreffen.

1.3. Bij brief gedagtekend op 30 december 2015 dienen de heer Dave van
Moppes en mevrouw Charlotte Lardenoit een verzoek tot heroverweging
in bij de FOD Financiën.
                                                                         5

1.4. Bij fax en aangetekende brief van 13 januari 2015 dienen de heer
Dave van Moppes en mevrouw Charlotte Lardenoit ook een
adviesaanvraag in bij de Commissie voor de toegang tot en het
hergebruik van bestuursdocumenten, afdeling openbaarheid van bestuur,
hierna Commissie genoemd.

1.5. Bij beslissing nr. 2016-11 van 1 februari 2016 verklaart de Commissie
het verzoek niet ontvankelijk wegens het niet gelijktijdig zijn van het
verzoek tot heroverweging en het verzoek om advies.

1.6. Bij brief van 4 februari 2016 stelt de heer Dave van Moppes dat het
advies van de Commissie een materiële vergissing bevat doordat het
verzoek om advies en het verzoek tot heroverweging wel degelijk
tegelijkertijd werden verstuurd. Hij voegt in bijlage de bewijsstukken en
verzoekt de Commissie haar standpunt te herzien.

2. De ontvankelijkheid van de adviesaanvraag

Het behoort tot de vaste adviespraktijk van de Commissie dat eenmaal zij
zich heeft uitgesproken over een adviesaanvraag, zij niet langer meer
bevoegd is.

De Commissie wenst evenwel te verduidelijken dat de gelijktijdigheid
van het verzoek tot heroverweging en het verzoek om advies niet
vermoed wordt en door de aanvrager moet worden aangetoond, wat in
deze zaak niet het geval was op het ogenblik dat de Commissie de
adviesaanvraag behandelde. Het behoort niet tot de taak van de
Commissie om de datum van het verzoek tot heroverweging af te toetsen
bij de betrokken administratie. De Commissie stelt zelfs vast dat de
aanvrager de Commissie op een verkeerd spoor heeft gebracht door haar
een zogenaamd “ontwerp’ van het verzoek tot heroverweging te
bezorgen zonder dat werd vermeld dat het nog geen definitieve versie
betrof en dat deze brief niet werd overgemaakt aan de FOD Financiën.
Niets belette trouwens de aanvrager, ook al was hij op het moment van
het indienen van de adviesaanvraag nog niet in het bezit van de
bewijsstukken, om deze aan de Commissie te bezorgen eenmaal hij
hiervan in het bezit was.

De Commissie kan evenmin een advies geven over een nieuw ingediend
administratief beroep van 4 februari 2016 met hetzelfde voorwerp. Het
                                                                    6

behoort immers tot de vaste adviespraktijk van de Commissie dat de
aanvrager enkel binnen de termijn waarbinnen de Commissie zich kan
uitspreken een nieuw verzoek tot heroverweging kan indienen, maar de
Commissie niet langer kan vatten eenmaal zij een standpunt heeft
ingenomen. Op het ogenblik dat de Commissie zich over de nieuwe
adviesvraag had kunnen buigen, is er trouwens al een al dan niet
impliciete beslissing van de FOD Financiën tot stand gekomen,
waartegen enkel een annulatieberoep openstaat bij de Raad van State.
Wel staat het de aanvrager vrij een nieuwe aanvraag bij de FOD
Financiën in te dienen en voor zover hij hierbij problemen ondervindt
een nieuw administratief beroep in te dienen.




Brussel, 29 februari 2016.




   F. SCHRAM                                          M. BAGUET
   secretaris                                         voorzitster