Table des matières

Cadas > Cada fédérale > Publicité de l'administration > Avis

Advies 55

Met betrekking tot de toegang tot documenten m.b.t. kansspelen

Date: 13/8/2012

Transposition

Commissie voor de toegang tot en het
hergebruik van bestuursdocumenten

      Afdeling openbaarheid van bestuur




                   13 augustus 2012




                 ADVIES 2012-55

met betrekking tot de toegang tot documenten m.b.t.
                    kansspelen
                    (CTB/2012/49)
                                                                      2

   1. Een overzicht

Bij mail van 9 juli 2012 richt de heer X, zich tot de Kansspelcommissie
om een kopie te krijgen van volgende documenten:
    - de rekensleutel die van toepassing was bij de Nederlandstalige
       belspelletjes;
    - de 200 raadsels die de Kansspelcommissie controleerde of liet
       controleren met aanduiding van de vier raadsels die foutief
       berekend bleken te zijn;
    - alle        rapporten/verslagen/documenten/…          die      de
       gerechtsdeurwaarder aan de Kansspelcommissie overmaakte in
       het kader van de opdracht die deze Commissie aan de betrokken
       gerechtsdeurwaarder gaf. De aanvrager verwijst daarbij naar
       volgende passage in het jaarverslag van de Kansspelcommissie ter
       verduidelijking: “De Kansspelcommissie riep ter controle de
       gerechtsdeurwaarder op het matje, die op verzoek van de
       Kansspelcommissie elk rekenraadsel opnieuw berekende.”
Hij merkt op dat hij de gevraagde documenten bij voorkeur elektronisch
ontvangt.

Bij mail van 10 juli 2012 antwoordt de Kansspelcommissie dat zij het
verzoek afwijst omdat “het door u gevraagde verslag vertrouwelijke
informatie bevat. Overeenkomstig artikel 17 van de Wet van 7 mei 1999
op de kansspelen, de weddenschappen, de kansspelinrichtingen en de
bescherming van de spelers, zijn de leden van de Kansspelcommissie en
het secretariaat verplicht om deze gegevens geheim te houden”.

Omdat hij het niet eens is met dat standpunt, dient de heer X bij brief
van 18 juli 2012 een verzoek tot heroverweging in bij de
Kansspelcommissie. Hij verzoekt bij mail van dezelfde dag de Commissie
voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten, afdeling
openbaarheid van bestuur, hierna Commissie genoemd, om een advies.


   2. Ontvankelijkheid van de aanvraag

De Commissie stelt vast dat er voldaan is aan de wettelijke voorwaarde
van de gelijktijdigheid van het verzoek tot heroverweging aan de
Kansspelcommissie en het verzoek om advies aan de Commissie.
                                                                         3

   3. De beoordeling van de adviesaanvraag

   3.1. Is de Kansspelcommissie een federale administratieve overheid?

Om de gegrondheid van de adviesvraag op dit punt te kunnen
beoordelen, dient te worden nagegaan of de Kansspelcommissie een
federale administratieve overheid in de zin van de wet van 11 april 1994
betreffende de openbaarheid van bestuur is. Het recht van toegang zoals
gegarandeerd door artikel 32 van de Grondwet en de wet van 11 april
1994 geldt slechts ten aanzien van bestuursdocumenten. Een
bestuursdocument is “alle informatie, in welke vorm ook, waarover een
administratieve overheid beschikt” (zie artikel 1, tweede lid, 2° van de
wet). Een administratieve overheid wordt door de wet van 11 april 1994
gedefinieerd als “een administratieve overheid als bedoeld in artikel 14
van de gecoördineerde wetten op de Raad van State” (zie artikel 1,
tweede lid, 1° van de wet).

Grondrecht als uitgangspunt

Het is belangrijk voor ogen te houden wat het doel van de
grondwetgever was toen hij de openbaarheid van bestuur in de
Grondwet opnam.

In de Verklarende Nota bij artikel 24ter, het huidige artikel 32 van de
Grondwet, is duidelijk vermeld dat “De principes vastgesteld in het
voorgestelde artikel gelden ten aanzien van alle administratieve
overheden. De concrete invulling van dit begrip zal naderhand gebeuren.
Aangezien hier een fundamenteel recht wordt toegekend, zal hierbij een
zo breed mogelijke interpretatie worden gehanteerd. Met name kan
verwezen worden naar artikel 14 van de wetten op de Raad van State en
de rechtspraak van de Raad van State dienaangaande.” (Parl. St. Kamer,
B.Z. 1992-1993, 839/1, 5).

De grondwetgever had dus een zeer ruim personeel toepassingsgebied op
het oog, maar liet de invulling over aan de wetgever. Gelet op het
gegeven dat het om een grondrecht gaat, moet de wetgever voor een zo
ruim mogelijke invulling kiezen. Bovendien mag de wetgever wanneer
hij om het personeel toepassingsgebied in te vullen voor het begrip
“administratieve overheid” kiest, dit begrip niet zo beperkt invullen dat
                                                                                      4

de wet in strijd zou zijn met het brede toepassingsgebied dat de
grondwetgever voor ogen had.

Toepassingsgebied van de federale openbaarheidswet

De wet van 11 april 1994 is op grond van artikel 1, eerste lid van
toepassing op:
   a) de federale administratieve overheden;
   b) de administratieve overheden andere dan de federale
       administratieve overheden doch slechts voor zover deze wet op
       gronden die tot de federale bevoegdheid behoren, de
       openbaarheid van bestuursdocumenten verbiedt of beperkt.

Notie (federale) «administratieve overheid»

In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat de federale
openbaarheidswet is geworden (Parl. St. Kamer, 1992-1993, 1112/1, 8-
11), werd de notie «administratieve overheid» als volgt verduidelijkt:
          “Voor de bepaling van de notie “administratieve overheden” wordt gesteund
op artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en bijgevolg op de
uitgebreide jurisprudentie terzake van de Raad van State. Dit biedt het belangrijke
voordeel dat het toepassingsgebied van de wet mee zal evolueren met de nieuwe
ontwikkelingen die zich in de wetgeving en de administratieve praktijk voordoen.
Bovendien verschaft de rechtspraak van de Raad van State een duidelijk houvast en
worden criteria gehanteerd die volledig aansluiten bij de doelstelling van deze wet,
namelijk de bestuurde in zijn verhouding tot het bestuur, welke vorm dat ook
aanneemt, recht te geven op openbaarheid. De criteria van de Raad van State zijn,
positief gesteld en niet-cumulatief: uitoefening van een taak van algemeen belang, over
dwingende beslissingsbevoegdheid beschikken, betrokkenheid van de overheid bij de
oprichting of erkenning, controle door de overheid, beschikken over bepaalde
prerogatieven van de openbare macht en, negatief: niet behoren tot de wetgevende of
de rechterlijke macht.
        Nieuw tegenover de bestaande rechtspraak van de Raad van State is dat voor de
toepassing van de hier voorgestelde wet bovendien zal moeten worden afgebakend
welke van de administratieve overheden als federale administratieve overheden moeten
worden beschouwd en welke als niet-federale administratieve overheden. De federale
administratieve overheden zijn, aldus de Raad van State in zijn advies met betrekking
ttot onderhavig wetsontwerp, de federale administraties, de openbare instellingen en
ermee vergelijkbare openbare diensten welke onder een federale administratieve
overheid ressorteren, alsmede de private personen welke door een federale overheid ten
gevolge van andere dan toevallige gebeurtenissen met het uitoefenen van een federale
openbare dienstverlening zijn belast. Tot het federale niveau wordt eveneens gerekend
het personeel van de provincies dat afhangt van de federale overheid inbegrepen de
arrondissementscommissarissen.
                                                                                      5

        De niet-federale administratieve overheden zijn deze die deel uitmaken van
andere bestuursniveau’s – de Gemeenschappen en de Gewesten, de provincies en de
gemeenten, zoals daar zijn de diensten van de Gemeenschappen, de Gewesten of de
Gemeenschapscommissies of de instellingen door hen opgericht, privé-personen die een
taak van algemeen belang uitvoeren die behoort tot de bevoegdheidssfeer van de
Gemeenschappen of Gewesten, de gemeentelijke en provinciale organen, de
intercommunales, de O.C.M.W.’s, de polders en wateringen, de kerkfabrieken, enz..
         Wat het federale niveau betreft, heeft de Raad van State steeds als
administratieve overheden bestempeld : de organen van het centrale rijksbestuur, zoals
de Koning, de Ministers en bepaalde bij delegatie handelende ambtenaren die een
beslissingsbevoegdheid bezitten zoals de Vaste Wervingssecretaris.
        Voor wat de Koning als administratieve overheid betreft, moet beklemtoond
worden dat Hij dit slechts is met betrekking tot aangelegenheden waarvoor een
Minister de verantwoordelijkheid draagt (cf. artikel 64 van de Grondwet) en geenszins
persoonlijk als administratieve overheid kan worden beschouwd. De stukken en de
correspondentie die berusten bij het Staatshoofd vallen geenszins onder toepassing van
deze wet.
         Kabinetsleden zijn evenmin administratieve overheden : zij zijn de persoonlijke
medewerkers van de Ministers en kunnen zich niet in hun plaats stellen om
beslissingen te nemen waarvoor de Ministers bevoegd zijn. Aangezien en in zoverre zij
geen bevoegdheid bezitten om bindend op te treden tegenover derden, zijn zij, volgens
de Raad van State, derhalve niet als administratieve overheid te beschouwen.
        De organen van dienstgewijze gedecentraliseerde instellingen die een
autonome beslissingsbevoegdheid bezitten, zijn wel als administratieve overheid te
beschouwen. Zij werden door de overheid opgericht om in een dienst van algemeen nut
te voorzien en zijn daarbij onder de hoge leiding van de overheid geplaatst. Het betreft
onder meer de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, de Rijksdienst voor
Arbeidsvoorziening, de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, de
Bankcommissie, enzovoort.
        Naast deze openbare instellingen stricto senso zijn ook de instellingen die door
de overheid of door toedoen van de overheid tot stand werden gebracht om in een
openbare dienst te voorzien en waarvan particulieren of private vennootschappen deel
uitmaken of die opgericht zijn in de vorm van een handelsvennootschap als
administratieve overheid te beschouwen. Het betreft ondermeer het Gemeentekrediet
van België.
        Vragen rijzen met betrekking tot de zogenaamde ondernemingen met gemengd
beheer die door de openbare overheid tot stand zijn gebracht en een openbare dienst of
een dienst van algemeen belang waarnemen en waarvoor, zowel wat de samenstelling
van het kapitaal als wat het beheer van de onderneming betreft, een beroep gedaan
wordt op de medewerking van particulieren. Het betreft de Nationale Maatschappij der
Belgische Spoorwegen, de Nationale Bank van België, S.A.B.E.N.A., en andere.
        Het antwoord op de vraag of zij als administratieve overheid moeten worden
beschouwd, leidt de Raad van State af uit de ontleding van de bijzondere wetten die het
statuut van die organismen regelen. De recente wijzigingen met betrekking tot het
statuut van de autonome overheidsbedrijven kunnen dus aanleiding geven tot een
                                                                                       6

herziening van de rechtspraak terzake, wat trouwens eveneens geldt tegenover de
openbare kredietinstellingen.
        Samen met deze organismen, dient de vraag gesteld te worden naar het
karakter van administratieve overheid van organismen die uit particulier initiatief zijn
ontstaan maar die met een taak van algemeen belang zijn belast.
        Ten aanzien van deze organismen, die als dusdanig geen administratieve
overheid zijn, maar wel met publiekrechtelijk gezag beklede beslissingen kunnen
nemen die vatbaar zijn voor vernietiging door de Raad van State, is de wet betreffende
de openbaarheid van bestuur slechts van toepassing ten aanzien van die
aangelegenheden waarvoor het organisme het karakter van administratieve overheid
heeft. Voor de ondernemingen van gemengd beheer betreft dit bijvoorbeeld de
bevoegdheid die wordt uitgeoefend met betrekking tot het personeel.
                 Ook openbare adviesorganen (zoals de Centrale raad voor het
Bedrijfsleven, de Hoge Raad voor de Middenstand, de Nationale Arbeidsraad) zijn aan
deze gevolgtrekking onderworpen : zij zijn geen administratieve overheid wanneer zij
adviezen verstrekken maar wel bij de uitoefening van hun beslissingsmacht ten aanzien
van hun personeel. Enkel ten aanzien van deze aangelegenheid zijn zij onderworpen
aan de toepassing van deze wet.
        Hierbij moet beklemtoond worden dat het bovenstaande slechts geldt voor
deze organismen die niet als dusdanig een administratieve overheid zijn en deze
kwalificatie slechts verkrijgen in de mate waarin zij met publiekrechtelijk gezag
beklede beslissingen nemen. Slechts voor deze organismen geldt de openbaarheid enkel
ten aanzien van die aangelegenheden waarvoor het organisme het karakter van
administratieve overheid bezit.
         Dit geldt dus niet voor de organismen en instellingen die door de Raad van
State in hun geheel als administratieve overheid worden beschouwd. Bij deze
instellingen of organismen is de vraag of een document betrekking heeft op een
aangelegenheid die onderworpen is aan het wettigheidstoezicht van de Raad van State
irrelevant. Alle documenten die berusten bij dergelijke administratieve overheid zijn
bestuursdocumenten, en in principe openbaar.”


Uit de toelichting blijkt enerzijds de bedoeling van de wetgever om, door
voor de invulling van het begrip “administratieve overheid” te verwijzen
naar artikel 14 van de wetten op de Raad van State en de daarop
betrekking hebbende rechtspraak, het toepassingsgebied van de wet van
11 april 1994 de mogelijke ontwikkeling van die rechtspraak te laten
volgen. De wetgever koos immers voor een “evolutief” begrip, waarbij
voldoende rekening kon worden gehouden met maatschappelijke
evoluties. Omdat het begrip “administratieve overheid” in artikel 14 van
de wetten op de Raad van State zelf niet wordt gedefinieerd, is de
invulling die er in de Memorie van Toelichting aan wordt gegeven een
weergave van een tijdgebonden situatie en bovendien een interpretatie
van de bestaande rechtspraak. De evolutie die zich op dat moment
voltrok in de rechtspraak was veeleer uitbreidend, al werd niet
                                                                         7

uitgesloten dat toekomstige rechtspraak in beperkende zin zou evolueren
als de aard van een bepaald organisme in de toekomst zou wijzigen.

Anderzijds blijkt dat een onderscheid dient gemaakt te worden tussen
zogenaamde “organieke” en “functionele” openbare diensten. Terwijl alle
documenten die berusten bij organismen en instellingen die in hun
geheel als administratieve overheid worden beschouwd (organieke
openbare      diensten,   o.a.   de    federale     administraties)    als
bestuursdocumenten dienen te worden beschouwd en dus openbaar zijn,
geldt voor organismen die niet als zodanig een administratieve overheid
zijn (functionele openbare diensten) de openbaarheid enkel ten aanzien
van die aangelegenheden, waarvoor een dergelijk organisme het karakter
van administratieve overheid bezit. Wat die laatste categorie betreft gaat
het in het bijzonder om de organismen die uit particulier initiatief zijn
ontstaan maar die met een taak van algemeen belang zijn belast, om
ondernemingen met gemengd beheer en om een specifieke categorie van
adviesorganen, namelijk de openbare adviesorganen (in A. MAST e.a.,
Overzicht van het Belgisch Administratief Recht, Mechelen, Kluwer,
2009, p. 125, omschreven als “met louter adviserende bevoegdheid
belaste lichamen […] waaraan de wetgever rechtspersoonlijkheid en een
patrimoniale en budgettaire zelfstandigheid heeft verleend”; op federaal
niveau gaat het meer bepaald om de Centrale Raad voor het
Bedrijfsleven, de Hoge Raad voor de Middenstand en de Nationale
Arbeidsraad).

De invulling van het begrip “administratieve overheid” is sedert de
totstandkoming van de openbaarheidswet geëvolueerd. Het Hof van
Cassatie heeft geoordeeld dat door de overheid opgerichte of erkende
instellingen, die belast zijn met een openbare dienst en niet behoren tot
de rechterlijke of wetgevende macht, in beginsel administratieve
overheden zijn, in zoverre hun werking door de overheid wordt bepaald
en gecontroleerd én zij beslissingen kunnen nemen die derden binden
(zie in het bijzonder: Cass. 14 februari 1997, nr. C.96.0211.N; Cass. 10
september 1999, nr. C.98.0141.F; Cass. 6 september 2002, nr.
C.01.0382.N; voor commentaar in de rechtsleer, zie onder meer: S.
BAETEN, “Variaties op verzelfstandigingsthema’s: enkele bedenkingen
over de tweewegenleer en het annulatiecontentieux naar aanleiding van
het Cassatiearrest van 8 november 1996”, C.D.P.K. 1999, 83-102; M.
BOES, “De administratieve overheid: een ondefinieerbaar begrip?”, Ad
amicissimum amici scripsimus. Vriendenboek Raf Verstegen, Brugge, die
                                                                        8

Keure, 2004, 27-30; S. DE SOMER, “Het begrip administratieve overheid:
stand van zaken van a never ending story”, R.W. 2011-12, 1614-1639; A.
MAST e.a., o.c., nrs. 1017-1020; P. NIHOUL, “La notion d’autorité
administrative: retour à l’orthodoxie”, Adm. Publ., 2001, 78-85; J.M.
PIRET, “La notion d’autorité administrative”, Adm. Publ., 1999, 236-238;
F. VANDENDRIESSCHE, “De invulling van het begrip administratieve
overheid na de arresten Gimvindus en BATC van het Hof van Cassatie”,
R.W., 2000-2001, 497-506; S. VAN GARSSE, “De ‘harmonicabewegingen’
van het begrip administratieve overheid”, Tijdschrift voor
Gemeenterecht, 2002, 308-313). Daarbij heeft het Hof van Cassatie
weliswaar de nadruk gelegd op het (functionele) criterium beslissingen te
kunnen nemen die derden binden, doch daaruit kan niet worden afgeleid
dat de bevoegdheid om beslissingen te kunnen nemen die derden binden
in alle gevallen een noodzakelijke voorwaarde is om van een
administratieve overheid te kunnen spreken. Bovendien mag niet uit het
oog worden verloren dat de arresten van het Hof van Cassatie steeds
betrekking hadden op privaatrechtelijke instellingen.

Kwalificatie van de Kansspelcommissie

De Kansspelcommissie werd opgericht door de wet van 7 mei 1999 op de
kansspelen, de weddenschappen, de kansspelinrichtingen en de
bescherming van de spelers. Artikel 9 van deze wet stelt dat de
Kansspelcommissie bij de federale overheidsdienst Justitie wordt
opgericht als een autonoom advies-, beslissings- en controleorganisme
van het kansspel.

Op grond van artikel 15 van deze wet hebben de personeelsleden van
haar secretariaat die belast zijn met de uitvoering van een onderzoek ter
plaatse de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie,
hulpofficier van de procureur des Konings. Verder bepaalt het artikel dat
de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie,
hulpofficieren van de procureur des Konings, slechts kunnen worden
uitgeoefend met het oog op het opsporen en vaststellen van de inbreuken
gepleegd op deze wet en haar uitvoeringsbesluiten. Vervolgens wordt
gepreciseerd dat zij in het kader van de uitoefening van hun functie:
 1. op elk ogenblik van de dag of nacht, kunnen binnentreden in de
     inrichtingen, ruimten, plaatsen waar zich onderdelen van het
     informaticasysteem bevinden die worden gebruikt voor de
     exploitatie van kansspelen en vertrekken waar zij voor het vervullen
                                                                       9

      van hun opdracht toegang moeten hebben; tot de bewoonde
      ruimten hebben ze evenwel enkel toegang indien zij redenen
      hebben om te geloven dat een inbreuk op deze wet en haar
      uitvoeringsbesluiten wordt gepleegd en met een voorafgaande
      machtiging van de rechter in de politierechtbank;
 2.   kunnen overgaan tot elk onderzoek, elke controle en elk verhoor,
      alsook alle dienstige vaststellingen doen en eisen dat hen alle
      documenten worden overhandigd die nuttig kunnen zijn in het
      kader van hun onderzoek;
 3.   zich door de exploitanten en hun personeel, alsook door de
      politiediensten en de administratieve overheidsdiensten alle
      bijkomende inlichtingen kunnen doen bezorgen die zij nuttig
      achten;
 4.   alle voorwerpen, inzonderheid documenten, stukken, boeken en
      kansspelen, in beslag kunnen nemen die kunnen dienen als
      overtuigingsstuk betreffende een inbreuk op deze wet en haar
      uitvoeringsbesluiten of die nodig zijn om mededaders of
      medeplichtigen op te sporen;
 5.   een beroep kunnen doen op de bijstand van politiediensten.

In § 2 van artikel 15 wordt gesteld dat de politieambtenaar of de in § 1
bedoelde met het onderzoek belaste ambtenaren die een inbreuk
vaststellen op de bepalingen van deze wet of haar uitvoeringsbesluiten,
het origineel van het proces-verbaal overzenden aan het bevoegde
parket. Een afschrift van het betreffende proces-verbaal wordt
overgezonden aan de commissie evenals aan de persoon die een inbreuk
heeft gepleegd op deze wet of haar uitvoeringsbesluiten, met
uitdrukkelijke vermelding van de datum waarop het origineel werd
toegestuurd of ter hand werd gesteld aan de procureur des Konings. Het
proces-verbaal dat door de in paragraaf 1 bedoelde bedoelde ambtenaren
werd opgesteld inzake inbreuken op deze wet of de uitvoeringsbesluiten
ervan, heeft bewijskracht tot het tegendeel bewezen is. Wanneer de
commissie kennis heeft van een inbreuk op de toepassing en naleving
van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten, mag zij eisen dat de
politiediensten en administratieve diensten van de Staat, haar alle
bijkomende inlichtingen die zij voor de vervulling van haar opdracht
nodig acht, meedelen binnen de door haar bepaalde termijn op
voorwaarde dat die diensten daarvoor vooraf de toestemming van de
procureur des Konings hebben verkregen.
                                                                       10

Uit de verantwoording bij van het door de regering geamendeerde
wetsvoorstel blijkt dat de leden van haar secretariaat niet worden geacht
voor alle taken de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie te
bezitten: “Het huidig artikel voorziet de complementaire bevoegdheden
van de commissie en het secretariaat met het oog op het verzekeren van
al de hun wettelijk opgelegde taken. Zij beschikken voor het onderzoek
over de hoedanigheid van officieren van gerechtelijke politie,
hulpofficier van de procureur des Konings, kunnen zich omstandig laten
inlichten en overgaan tot inbeslagname. Zij kunnen, mits machtiging van
de politierechter, bewoonde lokalen betreden en voor onderzoek ter
plaatse bijstand vragen van de politiediensten” (Parl. St. Senaat, 1997 –
1998, nr. 1-419/4, 32). Hoewel dit artikel nog sterk werd gewijzigd door
de wet van 10 januari 2010 (BS 1 februari 2010) en de ‘gerechtelijke’
taken van het secretariaat werden uitgebreid (Parl. St. Kamer, 2008-2009,
Doc 52 1992/001, 22-23), heeft dit niets veranderd aan de geciteerde
vaststelling. Dit heeft enkel tot gevolg dat bepaalde documenten niet als
bestuursdocumenten kunnen worden gekwalificeerd.

Uit de rechtspraak van de Raad van State blijkt dat er geen twijfel over
kan bestaan dat de Kansspelcommissie als een administratieve overheid
in de zin van artikel 14 RvS-wet moet worden beschouwd (zie bv. arrest
nr. 213.886 van 16 juni 2011, arrest nr. 220.038 van 28 juni 2012).

3.2 De mogelijkheid om uitzonderingsgronden in te roepen

Artikel 32 van de Grondwet en de wet van 11 april 1994 betreffende de
openbaarheid van bestuur gaan uit van de principiële openbaarheid van
alle bestuursdocumenten. Dit betekent dat een administratieve overheid
de toegang tot een bestuursdocument slechts kan weigeren op grond van
beperkingen die bij wet zijn vastgelegd. Wat de uitzonderingen betreft
kunnen enkel deze worden ingeroepen die bij artikel 6 van de wet van
11 april 1994 zijn vastgelegd, en het inroepen ervan in concreto en op
pertinente wijze wordt gemotiveerd.

De Commissie stelt vast dat de Kansspelcommissie slechts een beslissing
heeft genomen over één verslag, terwijl de aanvraag betrekking heeft op
een veelheid van bestuursdocumenten. Alleen om die reden is de
weigeringsbeslissing op zich onvoldoende gemotiveerd. Om de aanvraag
te beoordelen is echter nodig dat de Kansspelcommissie de gevraagde
                                                                        11

documenten identificeert en per document onderzoekt of een
uitzonderingsgrond van toepassing is.

Voor een specifiek document roept de Kansspelcommissie artikel 17 van
de Wet van 7 mei 1999 in, dat luidt:

“Onverminderd artikel 15, § 2, zijn de leden van de commissie en het
secretariaat en de deskundigen om wiens medewerking is verzocht,
verplicht om de feiten, de handelingen of de inlichtingen waarvan zij uit
hoofde van hun functie kennis hebben, geheim te houden zowel tijdens
het       mandaat        als    na      het       verstrijken    ervan.
 Inbreuken op deze bepaling worden gestraft met de straffen bepaald in
artikel 458 van het Strafwetboek.”

Het is duidelijk dat in tegenstelling tot wat de aanvrager beweert de in
artikel 17 van de wet van 7 mei 1999 ingeschreven
geheimhoudingsbepaling niet beperkt is tot informatie die werd
verkregen tijdens het opsporingsonderzoek, maar een ruimer
toepassingsgebied heeft. De bepaling moet immers worden bekeken in
het licht van de totale tekst van de wet en de wijzigingen die erin zijn
aangebracht.

Voor zover het vrijgeven van de gevraagde documenten afbreuk zou
doen aan het geheime karakter van bepaalde informatie, kan de
Kansspelcommissie op grond van artikel 6, § 2, 2° van de wet van 11 april
1994 die informatie aan de openbaarmaking onttrekken. Deze
uitzondering bepaalt dat een administratieve overheid de
openbaarmaking moet weigeren wanneer zij vaststelt dat deze afbreuk
doet aan een bij de wet bepaalde geheimhoudingsbepaling. De
Commissie wenst er wel op te wijzen dat in concreto moet worden
aangetoond dat deze geheimhoudingsbepaling van toepassing is en dat
afbreuk    wordt    gedaan     aan      de      finaliteit  van     deze
geheimhoudingsbepaling.

Bovendien sluit de Commissie niet uit dat andere uitzonderingsgronden
kunnen of moeten worden ingeroepen. Ook dan moet dat inroepen in
concreto en op pertinente wijze worden gemotiveerd. De Commissie
denkt hierbij aan artikel 6, § 1, 7° van de wet van 11 april 1994 op grond
waarvan een administratieve overheid de openbaarmaking moet
weigeren wanneer zij heeft vastgesteld dat het belang van de
                                                                         12

openbaarheid niet opweegt tegen de bescherming van het uit de aard van
de zaak vertrouwelijk karakter van de ondernemings- en
fabricagegegevens die aan de overheid zijn meegedeeld. Het is niet
omdat de spelletjes niet langer op televisie worden vertoond dat bepaalde
informatie zijn intrinsiek vertrouwelijk karakter verliest. Wel is dat niet
afdoende om de openbaarmaking te weigeren. Dat kan pas nadat een
belangenafweging heeft plaatsgevonden tussen een specifiek openbaar
belang dat met de openbaarmaking is gediend en het beschermde belang.

Bovendien sluit de Commissie niet uit dat bepaalde spelletjes beschermd
worden door het intellectueel recht. Voor zover bepaalde spelletjes
onder de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de
naburige rechten vallen, bepaalt artikel 9 van de wet van 11 april 1994
dat slechts een kopie kan worden verstrekt dan na toestemming van de
auteursrechthebbende.

De Commissie wenst er ook op te wijzen dat slechts informatie in een
bestuursdocument die onder een uitzonderingsgrond valt, aan de
openbaarmaking kan worden onttrokken. Alle andere informatie in dat
document moet openbaar worden gemaakt.


Brussel, 13 augustus 2012.




   F. SCHRAM                                                 J. BAERT
   secretaris                                               voorzitter